Op de dag dat Teletekst weer eens meldt dat we met de warmste februari ooit van doen hebben besluit ik dat het tijd is om voor mijn planten te zorgen. Zoals elke winter is het op het balkon een beetje een rommeltje geworden. Dorre stengels steken uit bemoste aarde, aan de linkerkant van het balkon zijn de potten vol geregend. Maar aan de rechterkant piepen de eerste groene blaadjes van de hortensia’s tevoorschijn, en de paastak die ik een jaar of vijf terug plantte, en die inmiddels wat weg begint te krijgen van een boompje, heeft al katjes.
Of ik groene vingers heb weet ik niet, maar ik zorg graag voor mijn planten. Als er hangende of bruine blaadjes zijn dan probeer ik altijd te achterhalen wat er aan de hand is. Hebben de peperplanten in de zomer luizen (wat ieder jaar gebeurt, waar komen die beesten toch vandaan?) dan ben ik elke dag met de plantenspuit in de weer tot de plaag ingedamd is. Meestal slaagt dat niet helemaal, maar de planten gaan er na mijn behandeling tenminste niet aan onderdoor. En lukt het ze dan om vruchten te maken dan zie ik met plezier hoe die elke dag groter worden.
Misschien hou ik wel van mijn planten omdat ik makkelijk ergens aan gehecht raak. Toen ik klein was had ik een hele dierentuin aan knuffels, waarvan er een stuk of dertig in of bij mijn bed zaten. Natuurlijk waren er een paar favoriet, met name de papegaaien, want dat waren mijn lievelingsdieren. Van hen was Blauwe Piep de allerliefste. Ooit kon Piep haar naam eer aandoen, als je met haar schudde dan klonk een piepend geluid uit haar buik. Het was daardoor ook niet de allerknuffeligste knuffel, Piep was iets harder en zwaarder dan de anderen, maar ze was heel mooi blauw en ze rook lekker. Het piepmechaniekje doet het volgens mij al sinds ik vijf ben niet meer, maar ik heb Blauwe Piep nog steeds; ze woont in de kast bij het hoofdeinde van mijn bed.
Mijn knuffels hadden heel verschillende karakters, die van pas kwamen in de verhalen die ik met ze uitspeelde. Naast Blauwe Piep was er ook Groene Piep, een soort lieve moeder, en haar zoon Lorre, die er hetzelfde uitzag maar net iets groter was en vaak een beetje te bruusk handelde. Dan had je Kluns, die zo heette omdat zijn pootjes schuin voor elkaar stonden, waardoor hij voortdurend struikelde. En er was Gaai, die een stuk groter en heerlijk zacht was. Van hem had ik bedacht dat hij rechter was, dus hij beslechtte vaak het nodige als de anderen ruzie hadden. Een komisch detail dat ik nog weet: Gaai sliep op zijn rug, en als hij uitademde dan kwam hij een beetje omhoog alsof hij een crunch deed, en zei in z’n slaap: “Ik ben de rechter”. Daarna ging hij weer liggen. Gaai paste precies in de kom van mijn nek, met hem tegen me aan sliep ik meestal in.
Toen ik op mezelf ging wonen kon ik niet al die knuffels meenemen. Vijf of zes knuffels gingen met me mee naar mijn eerste studentenkamertje in Nieuwegein, de rest bleef op de zolderkamer bij mijn ouders wonen. Na een jaar of wat verdwenen ze daar in dozen. Nog veel later, toen mijn moeder overleden was en mijn vader naar het noorden ging verhuizen, belde hij me op en zei: “Ja Tom, die dozen met jouw knuffels, wat moet daar nou eens mee? Ik ga ze niet meenemen naar Drenthe.” Dat snapte ik. Maar wat nu? Wegdoen?
Ik besloot bij mijn volgende bezoek aan mijn vader om ze allemaal nog eens door mijn handen te laten gaan. De dierbaarste hield ik, de rest moest eraan geloven. Mijn hart bloedde er een beetje van, want hoewel ik ze jaren niet had gezien was dit toch een stuk van mijn jeugd dat ik weg moest doen. Er waren er heel wat bij die niet veel voor me betekenden, zelfs een paar die ik niet herkende, maar toch ook veel van wie ik nog zo de stem kon opzetten als ik wilde. Toch konden ze niet allemaal mee, het waren er gewoon te veel.
En dus heb ik ze allemaal op de foto gezet. Elke knuffel zette ik apart op de tafel in mijn vaders woonkamer, soms gesteund tegen een doos (want Kluns viel natuurlijk om). Ook maakte ik een groot groepsportret. Daarna gingen ze ofwel in een tas en met mij mee, of in een vuilniszak. Het deed zeer om die zak te zien staan, maar ik had ergens gelezen dat knuffels ook in de kledingcontainer mogen, dat was tenminste wat.
Daar gingen we. Met de zak achterop fietste ik naar een kruising een eindje verder waar zo’n container stond. Wat ik ten afscheid gezegd heb weet ik niet meer, maar ik wierp de knuffels in de open mond van de container en trok de hendel omlaag waardoor de zak uit beeld verdween. Er klonk een uiterst zachte plof. Dat was dat. Met het loslaten van de hendel kwam de opening weer vrij, klaar om tassen met oude kleding te ontvangen, die dan boven op Slappe Eend, Grote Panda, de Colorkids, Lootje, Ui en alle anderen zou vallen. Met een vreemd, wee gevoel fietste ik weer weg. Dag hoor!
Iets van dat gevoel had ik vandaag met mijn planten weer. Anderhalf jaar geleden kocht ik bij het tuincentrum een prachtige vetplant, een crassula ovata. De kweker had er echt z’n best op gedaan, hij was behoorlijk groot en had heuse stammetjes. Zo te zien was hij al minstens tien jaar oud. Die wilde ik hebben. Beneden bij de deur van ons appartementencomplex stonden twee Turkse meisjes aan te bellen toen ik met de plant naar binnen ging. Hun gesprek stokte toen ze me zagen: “Whoa, dat is echt een heel mooie plant!”. En dat was het ook.
Maar waar ik bij de pepers succes heb met bestrijden heb ik het bij de crassula helaas verloren van de beestjes. Er zat wolluis in, en wat ik ook probeerde, ik kreeg ze niet weg. Blaadjes verschrompelden, de stammetjes werden onstevig en braken soms zelfs af, en alles zat onder de plakkerige witte luis. Ik had geen keus meer: hij moest weg. Vanmiddag ging hij dus met pot en al in een vuilniszak, en met een verdrietige zwaai in de container. De schoenenkast in de hal is nu nadrukkelijk leeg, het zal nog even duren voor ik niet even dat weeë gevoel heb als ik erlangs loop.
Ik weet natuurlijk wel dat niet alles bewaard kan blijven, dat niet alles gered kan worden. Door hoe mijn leven gelopen is ben ik ook wel gewend geraakt aan het afscheid nemen van geliefden. Mijn beide ouders zijn er niet meer, en dat is natuurlijk een heel ander verhaal dan een vuilniszak met knuffels of een plant die niet te redden is. Toch zijn dat ook voorbeelden van de pijn van afscheid, een pijn die voortkomt uit hechting. Gelukkig heb ik niet het gevoel dat ik me door die moeilijke momenten minder goed kan hechten aan iets nieuws. Liever laat ik me eens in de zoveel tijd raken dan dat ik afgesloten raak uit zelfbescherming. Dat is een zegening die ik vaak en koesterend tel.
Zoals Bertram van Alphen het zo mooi heeft geschreven:
alles vergaat maar niets raakt verloren
uit dat wat verdwijnt wordt iets nieuws geboren
Vandaag heb ik niet alleen een bijzondere plant weg moeten doen, ik heb ook weer nieuwe pepers gezaaid. En hoewel ik prima zonder kan slaapt Gaai nog steeds bij me in bed. Hij zegt nooit meer dat hij de rechter is, maar hij past nog altijd precies op mijn hoofd.
Comments