KRAANVOGELS
- tomdicke
- 10 okt.
- 3 minuten om te lezen
(geschreven in april 2020, eerste corona-golf)
Aangezien de hele wereld en z’n moeder al twee weken thuis zit past mijn zak met plastic er niet meer bij. Ik leg hem op de grond bij de paal, zo goed en zo kwaad als het gaat aangedrukt tegen de anderen. Niet heel netjes, maar ja, zo moet het maar. Net als de vorige keer besluit ik om er een wandeling aan vast te knopen. Het is helder weer de afgelopen dagen. De maan is precies half, als een uitgestoken tong, en rechts ervan is Venus te zien, een beetje gelig, duidelijk minder wit dan een ster. Ik kom niemand tegen, behalve één keer een jongeman met een pitbull. De hond nadert onderzoekend, de jongen trekt zich juist terug in z’n capuchon. Groet-mij-niet. Ook goed.
Via de fietsbrug steek ik de snelweg over, en daarna het verlaten goederenspoor. Eens per dag rijdt hier een trein, toeterend bij elke overgang. Ik kom de parkeerplaats van de Gamma op, het begin van de meubelboulevard. Een paar maanden terug kwam ik hier wekelijks, om te oefenen met skiën, iets wat ik verrassend leuk vond om te doen, al bakte ik er op de rolbaan niet altijd even veel van. Nu is het hier donker en leeg, er staan geen auto’s en ik zie niemand.
Maar dan zwerft m’n blik naar de zeehaven, die achter de parkeerplaats ligt. Ver aan de overkant is een grote kraan bezig om een kalkachtig, poederig spul over te hevelen van de wal naar het ruim van een schip. Er hangt een meters brede grijpmond aan lange staalkabels, langzaam draait de kraan tot de mond precies op de goede plek hangt. Als de bak opengaat stuift het in het rond, wat mooi mengt met de dampen die hier en daar zichtbaar zijn in de witte en gele schijnwerpers. Ergens daarboven moet iemand zitten die aan het werk is, misschien met de nachtradio als arbeidsvitamine, maar ik zie niet waar hij zou kunnen zitten.
Ik loop door tot waar ik kan. Er is hier een “gevaarlijke steiger” waar ik dan ook maar niet op ga, al staat die tekst er al jaren. De bedrijvigheid voor me is ver weg, waardoor het een sereen beeld blijft: sierlijke metalen dieren, sommigen in ruste, anderen langzaam bewegend als in een gestileerde dans. Ook de geluiden komen van ver: de zware onderbrom van motoren, een enkele bons als de grijpmond iets raakt, kaatsen van metaal op metaal. Dichterbij klotst het water tegen de beschoeiing, en nu en dan klinkt het tetteren van een meerkoet die over het water jezust, een ongeziene tegenstrever achterna.
Er komen wat mijmeringen langs: ik denk aan hoe het moet zijn om hier een nacht lang rustig bezig te zijn met grote machines. Aan de nachtdiensten die ik zelf weleens gedraaid heb bij het spoor. Aan waar de boten naartoe gaan als ze volgeladen zijn. Aan de weidsheid van dit water en waar het ononderbroken allemaal heen leidt. Aan de nog veel grotere weidsheid van de sterren. En aan de geluiden van deze zelfde haven zoals ik ze ’s zomers wel hoorde vanuit mijn ouderlijk huis, als het raam open stond. Omroepberichten waren er dan soms, midden in de nacht hoorde je ineens PIENG-POENG en daarna een volstrekt onverstaanbare stem, verwaaid en vervormd. Of er viel met donderend geraas een berg stenen of ander bulkgoed naar beneden, dat was ook altijd mooi. Nu gebeurt dat allemaal niet, de kraan werkt rustig verder, heen en weer, en weer heen.
Op de terugweg loop ik door de Zeehavenlaan. Hier woonden vroeger de mensen die het zware werk in de havens deden. Er staan inmiddels nieuwere huizen, maar ook nu nog is het een echte volksbuurt, waar staketsels van partytenten het jaar rond in volgetegelde voortuinen staan. Ik loop langs een steenoventje met lampjes erin die op vuur lijken, een protserige fontein die de voortuin nog kleiner maakt dan hij is, en langs heel wat vitrage met kriebelige werkjes en ronde vormen. Ooit was dit een slecht befaamde buurt, om met Drs. P te spreken, maar ik fiets er geregeld doorheen en maak nooit rare dingen mee. Deze woensdagavond in coronatijd is het hier zo stil als overal elders.
Over een paar uur, rond zevenen, stapt in de Loggerstraat een rustige man zijn huis binnen. Hij zapt nog even, drinkt misschien een biertje, en gaat dan pitten. Het geld is verdiend vannacht, zijn vitale beroep oefent hij in z’n eentje uit. Die boot zit inmiddels vast al ergens voorbij Gorinchem, dat zoekt de schipper verder maar uit. Vannacht zal hij er weer zijn, in z’n element, dansend met de kraanvogels.





Opmerkingen