I
Dit ben ik, op deze tekeningen. Ik was zes dagen oud toen mijn opa Otto me ving met zijn trefzekere potlood. Het is precies wat hij altijd gedaan had: in een aantal snelle lijnen vangen wat zijn kunstenaarsoog zag. Hij illustreerde boeken, tijdschriften (de voorkant van de VARA-gids in de jaren ’50 bijvoorbeeld) en als vrij werk maakte hij heel veel landschappen, portretten van kinderen en modellen, en soms stadsgezichten. De naam Dicke doet sommige oudere mensen nog weleens vragen of ik familie ben ván, en er is in Dordrecht zelfs een Otto Dickeplein, waarvandaan de waterbussen naar Rotterdam en Papendrecht afvaren.
Wat de portretten voor mij nog bijzonderder maken is dat het min of meer zijn laatste werk is. Ik heb ergens een stuk karton waarop hij me drie weken later nog eens getekend heeft, maar je kunt zien dat zijn krachten daar al tanende waren. Die tekening is maar half af, de lijnen ogen krachteloos en een beetje wiebelig. Nog geen twee maanden na mijn geboorte overleed mijn opa, op 66-jarige leeftijd. Het spijt me nog altijd dat ik hem niet bewust heb meegemaakt, volgens mij hadden we erg met elkaar kunnen lachen, en mijn opa was ook erg muzikaal: hij kon geen noot lezen maar improviseerde graag aan de piano. Op een cassettebandje dat ik in mijn bezit heb hoor je hem virtuoos spelen, maar als je goed luistert merk je dat hij de band op halve snelheid heeft laten opnemen waardoor de muziek twee keer zo snel is gaan klinken. Vind ik lollig.
Samen met twee vrienden ging opa Otto ook wel op orgelreis naar Frankrijk of Duitsland. Ze reden gewoon maar ergens naartoe, en als ze dan bij een kerkje kwamen dat open was vroegen ze aan de koster of ze soms even op het orgel mochten. Vaak was dat goed, en dan werd er naar hartelust gespeeld en gezongen. Bach meestal, of zo begon het tenminste, maar een paar minuten later was het al veranderd in een soort jazzy parodie gelardeerd met gekke volksliedjes. Er zullen heel wat plaatselijke geestelijken hun wenkbrauwen hebben opgetrokken, maar meestal lieten ze die drie goeiige Hollanders wel een uurtje begaan.
Mijn opa leeft voor mij alleen in tweedehands herinneringen. Daarentegen heeft mijn oma nog 21 jaar verder geleefd, haar heb ik dus heel goed gekend. Een lieve kleine vrouw met zacht-rimpelige wangen, een heus knotje en een verre blik. Ze is altijd blijven wonen in het huis waar ze met Ot had gewoond (zo noemde ze opa altijd), en in dat huis veranderde eigenlijk nooit meer wat. Het was er vreemd stil, alsof de ziel van het huis in constante mijmering was, mooi stil. ‘Reverential’, zeggen de Engelsen, ‘a reverential silence’.
’s Zondags gingen we vaak op bezoek, en dan zat oma Elsje meestal in haar stoel een beetje naar buiten te kijken. Geen radio aan, geen televisie. Ze heeft nooit meer een levensgezel gezocht, en er kwamen niet veel mensen bij haar langs. Alleen Ad Breevaart was een vaste bezoeker, als we wat vroeger kwamen dan was hij er soms ook. Ad was een prachtige verschijning, met een lange witte baard en helder glinsterende ogen. Als wij kwamen zette hij altijd bijna meteen z'n pet op en ging weg, wat ik jammer vond, want ik wist dat hij een geweldige verhalenverteller was; blijkbaar vond hij dat hij zich niet aan ons gezin moest opdringen. Mijn vader en ik speculeerden later weleens of oma en Ad misschien niet een beetje verliefd op elkaar waren geweest, maar daar hebben we nooit bewijs van gehad.
II
In de woonkamer waren de dingen altijd hetzelfde. Op de grote tafel lagen wat papieren en een kleedje, en daar stond de telefoon met draaischijf, die zo heel af en toe hard rinkelend ‘ging’. Dan belde tante Bets, oma’s zus, of iemand van de apotheek. Naast het raam bij de piano hing een groot, met potlood getekend portret van opa. De tv stond op de grond, in de zithoek, bij een heel lage vierkante salontafel met wat bloemen erop en een klein uit bot gesneden poppetje met een plat hoofd. De grijze houten vloer kraakte altijd op dezelfde plekken, net als de rieten stoelen. Op de vensterbank zat een stenen eend die eigenlijk een ocarina was, en waar ik altijd even op wilde blazen. Het geluid was meer dat van een duif.
Daar kon mijn oma trouwens lekker over mopperen, over duiven. “Die gaan dan met z’n allen in de dakgoot zitten, zo, vlák bij het raam, en dan zitten ze alsmaar te koekeloeren, zo hroe hroe. Dat begint om zes uur en dan gaan ze maar door. Nou daar kan ik soms wel tureluurs van worden hoor. Waarom moeten ze toch de hele tijd zo’n herrie maken?” Ook over de tv kon ze goed brommen. Dan begon ze: “…en die tv, wat kijken júllie daar nou op? Ik vind het allemaal veel gedoe hoor, ik zou niet weten waar ik naar moet kijken.” Maar we wisten dat ze er wel degelijk naar keek, want als we ’s avonds belden hoorden we het geluid van de tv altijd op de achtergrond.
Voordat ik pianoles kreeg was het huis van mijn oma de enige plek waar ik vaker kwam waar zo’n instrument stond. Het was een erg oude piano, die door een scheur in het klankbord onstembaar was geworden, en derhalve ook enorm vals. Toch wilde ik er altijd op spelen. Lang duurde dat nooit, want na een minuut of drie zei oma langs haar neus weg tegen mijn vader: “…hij speelt wel erg hard, hè?”, en dat was het teken dat ik er maar weer mee op moest houden. Een vast spelletje dat ik op die piano deed was ‘regen, donder en bliksem’: eerst speelde ik alleen op de hoogste paar tonen heel zachtjes (de regen), dan plotseling iets korts in het midhoog (de bliksem) en dan lekker hard en lang op de laagste toetsen (de donder). Misschien ook niet zo gek dat oma er gauw genoeg van had.
Toen ik klein was had ik geen geduld om lang met oma te praten. Ze was niet zo goed in conversatie met kinderen, en de gesprekken die ze met m’n ouders had waren me te saai en te volwassen. Als ik m’n glaasje Taksi ophad ging ik dus altijd het huis in. Eerst kwam je in de hal met de baksteenkleurige plavuizen. Hier hingen allerlei tekeningen en foto’s, onder andere een heel grappige verjaarskalender met voor elke maand uitgebreide strip-achtige tekeningen van de sterrenbeelden, van mijn opa uiteraard. Om de hoek had je de keuken, een typische jaren ’50 Bruynzeelkeuken: een geblokte gootsteen met een geiser erboven, en een koelkast die altijd rook alsof er ergens iets niet helemaal goed meer was. In de keuken zat ook een luikje naar de glazenkast, als je in de woonkamer het andere deurtje open deed kon je erdoorheen kijken. Eindeloos fascinerend als je 7 bent.
Nu kon je kiezen: de tuin in, of naar de kelder, of naar boven. Bij mooi weer ging ik graag naar de tuin, best wel groot was die, mooi afgeschot met hoge bomen, dichte struiken en goudenregen. Je kon je achter die struiken verstoppen, of even in de schuur kijken, waar het naar oud groen en nat stof rook, of zoeken of er nog ergens walnoten lagen die uit de boom waren gevallen. Heel af en toe mocht je het gras maaien. Dat was leuk, de messen van de maaier draaiden met een lekker lawaai rond, maar ik vond het ook een beetje zielig want er groeiden talloze madeliefjes in het gras, en die maaide je dan allemaal weg.
Van de kelder herinner ik me alleen maar dat er een imposante ketel stond, met een boos rood lampje. Ik ging dus meestal naar boven, over de trap met de hoek, waar allemaal foto’s en schilderijtjes hingen en wat planten stonden. Boven kwam je eerst langs opa’s tekenkamer. Hier veranderde daadwerkelijk nooit wat, ik denk niet dat oma er nog kwam. Mappen en mappen vol met tekeningen van opa Otto stonden er op de grond, op hun plek gehouden met gewichten die ooit dienden om poststukken af te wegen. Ertegenover stond opa’s tekentafel, niet geheel opgeruimd maar met allerhande spullen erop die ik me niet meer precies herinner. De stilte was in deze kamer het sterkst, alsof de tekentafel een soort altaar was geworden, gewijd aan de schepper die eraan gewerkt had.
De kamer ernaast was minstens zo imposant vanuit het perspectief van nu, maar als kind had ik er weinig aan. Het was de slaapkamer geweest van opa en oma. Er stond nog steeds een dubbel bed, altijd strak opgemaakt met lakens en dekens. Het licht kwam gefilterd binnen door brede, donkerrode jaloezieën. Ik deed hier meestal alleen even de deur open, keek of alles nog hetzelfde was als de vorige keer, en ging weer verder. Mijn oma sliep hier niet meer, alsof ook deze kamer een erfstuk van haar voorbije leven was geworden. Niet in het grote bed. Niet naast die leegte. Dat zag ik als kind niet, nu doet het me des te meer.
Langs de badkamer en over een heel klein overloopje kwam je dan bij de kleine slaapkamer, met een enkel bed. Dat was waar oma nu sliep. Een simpele kamer met weinig spullen erin. Aan de muur hing weer een werk van opa: Dagboek van een Hyacinth. Erop zie je alle stadia van de bloem in een stuk of twaalf tekeningen, van bol met sprieten naar een volop bloeiende plant, tot een verwelkt bosje. Naast oma’s bed stond, vaste prik, een weckpot met pepermuntjes erin. Ronde, dikke pepermuntjes die precies zacht genoeg waren. Daar moest ik er altijd een van pakken, ook al wist ik bijna zeker dat dat niet mocht. Vaak pakte ik er wel meer dan één, en voelde me dan een beetje schuldig en tegelijkertijd een beetje trots dat ik dat durfde.
Vanaf het overloopje voerde een steil trappetje omhoog naar het zolderluik. In het begin durfde ik het niet open te doen, te zwaar voor een kleine jongen die ook nog moest balanceren op de ladder, maar toen ik wat ouder werd lukte het me. Erachter lag een grote zolder, verdeeld in twee helften maar zonder deuren. Het hoge schuine dak maakte de ruimte nog wat indrukwekkender. Hier was de geur van stof en stilstand diep aanwezig. In de ene kamer stonden twee eenpersoonsbedden, afgedekt met dik plastic. Als het logeerbedden waren dan geloof ik niet dat iemand daar in de laatste twintig jaar ooit gebruik van gemaakt had. Naast de bedden, op de grond, stond een grote bruine glazen stolp, een van de weinige spullen van oma die ik nu in zelf in huis heb. Op de andere helft van de zolder bevonden zich de restanten van een donkere kamer. Mijn opa had een tijdlang zijn eigen foto’s afgedrukt. Er stonden nog bakken waar de foto’s in hadden gelegen, en vanaf het plafond bungelde een blauwe gloeilamp, die het tot mijn plezier nog deed. Je kon het niet meer echt donker maken op zolder, dat was jammer, want er was ook nog een soort lichtbak, maar meer dan een flauw schijnsel kwam daar bij daglicht niet vanaf.
Alle dingen in het huis kregen door mijn herhaaldelijk bezoeken en bezien een haast ritueel karakter. Naar oma gaan was voor mij niet compleet zonder een rondje door het huis: kalender, gootsteen, goudenregen, tekentafel, jaloezieën, pepermuntjes, steile trap, blauwe lamp. “Wat doe je daarboven toch altijd?”, vroeg oma dan weleens als ik terugkwam. Ik wist het eigenlijk niet precies, maar nu weet ik dat ik haar door de dingen in haar huis misschien wel beter heb leren kennen dan door wat ze me met woorden kon zeggen.
III
Ach, de verte van het grote gemis. Die verte was blijvend in mijn oma’s blik geslopen. Je zag het wanneer het gesprek even stil viel en ze: “Ja ja…” zei, maar ook als we bij mooi weer een eindje wandelden. Maar er is een foto waarop mijn broer en ik een glijbaantje aan het maken zijn op de dichtgevroren vijver in het Wantijpark, met oma aan de kant. Ze heeft een dikke sjaal om en voorzichtige pretrimpels om haar mond. De verte kon bij voldoende afleiding even plaatsmaken voor iets anders, maar was wel tot haar basisstaat geworden. Een eenzaamheid, deels zelf gekozen, deels door de tijd ontstaan.
De laatste jaren werd mijn oma vergeetachtig, zoals dat gaat. Meer dan ooit was het nu van belang om naar haar toe te gaan, haar te helpen. Mijn vader was de enige van haar vier kinderen die ook in Dordrecht woonde, dus we waren er vaak. In de koelkast, die toch altijd al een beetje bedenkelijk had geroken, vonden we nu soms wel acht dezelfde toetjes, en beschimmelde stukken kaas. Ook troffen we haar vaak starend naar de tv aan, die ze vroeger toch zo stompzinnig had gevonden. In de avond belde ze ons elke dag op om iets kleins te vragen, “Is die man die de tuin komt doen nou wel geregeld?”. Al gauw vergat ze echter dat ze net gebeld had, en zo kwam er een tijd dat oma de hele avond door opbelde. Na een keer of zes namen we dan niet meer op, waar ze vermoedelijk ongerust van werd, maar ja, wat moet je? Bijkomend probleem was dat oma het concept van voicemail niet begreep, ze liet de dame die zei dat we er niet waren altijd helemaal uitpraten en hing dan pas op. Als gevolg daarvan hadden we elke dag 12 voicemails, bijna allemaal oma, en vrijwel altijd alleen een klik van het ophangen of een gemompeld “Oh, nou, eh…”
Uiteindelijk ging het echt niet meer, alleen in huis. Maar voor we een plekje hadden gevonden waar ze terecht kon, kwam ze ten val, en stierf vrij plotseling, op 87-jarige leeftijd. Ik ben nog bij haar gaan kijken in het uitvaartcentrum, waar ze in een kamer lag waar de naaste familie altijd bij kon, dag en nacht. Ik was 21, en vond het toen mooi om in de nacht naar mijn oma te gaan kijken. Om half twee stapte ik het terrein van de Essenhof op en bezocht haar voor het laatst. Haar gezicht was van een kostbaar soort perkament gemaakt, maar ze oogde nog steeds zacht en bedachtzaam. Op het ronken van een koelmotortje na was het helemaal stil in de kamer. Ik had weinig licht gemaakt, en schreef in een uur tijd een paar woorden die ik tijdens de uitvaart zou zeggen. Na een poos sloot ik de kist weer en ging. De verte had nu echt bezit van haar genomen.
Twee weken later ging ik voor de laatste keer naar het huis aan de Vijverweg. Het was er nog altijd hetzelfde, zeker boven, omdat oma daar niet of nauwelijks meer kwam. Maar de woonkamer was nu veranderd in een stille getuige van háár afwezigheid, zoals de tekenkamer dat voor opa was. De rieten stoel, het portret bij de piano en de stenen eend, allemaal leken ze vervuld van dezelfde verte. De spullen die de thuiszorg in de laatste periode had meegenomen staken als indringers af tegen het decor dat ik al mijn hele leven zo kende. Ik mocht een rondje doen om spullen uit te zoeken die ik wilde hebben, maar er was maar weinig dat ik wilde. Een oranje emaillen vergiet, een mooie blauwe slakom en drie kleine glaasjes, meer hoefde ik niet. Maar ik gebruikte mijn laatste ronde door het huis om afscheid te nemen van mijn eigen ritueel, kamer voor kamer, om het in afwezigheid ontstane portret van oma én van opa bij me te houden. Daar leeft het voort, gestold in de tijd, zoals portretten zijn.
Comments