top of page
Zoeken
  • tomdicke

EILANDBEWONERS

Bijgewerkt op: 14 jun. 2022

Ik fiets door de avond. Het is een vrije dag na een prachtig maar druk weekend, vandaag kon ik lekker op het balkon zitten en een boek lezen. Heerlijk was dat. Nu rijd ik over de Amstelwijckweg, aan weerskanten omgeven door bomen; rechts is een wei waar een zevental stevig gebouwde rammen staat te grazen. Een bus van de firma Roodbol komt aanrijden, gaat rustig voor me opzij. We groeten met het opsteken van een hand.


Aan het eind van de weg ga ik de dijk op, over het steile paadje met de half los liggende klinkers. Bovenaan is restaurant Chez Heeren Jansen. Het gebouw heeft een grote serre, die uitkijkt over het niet erg pittoreske water van de Dordtsche Kil; een korte, druk bevaren rivier die langs de westkant van het Eiland van Dordrecht loopt. Het restaurant is dicht, dat lijkt het eigenlijk altijd te zijn. Ik vind het echt een plek waar zich schimmige zaken afspelen, of waar misschien wel drugsdeals worden gesloten. Waarschijnlijk doe ik de Heeren Jansen daarmee tekort, maar die lezen dit stukje vast niet.


Bij het restaurant is een parkeerplaats uit dezelfde rommelige klinkers. Er staan een stuk of vier auto’s, en er is een kleine bijeenkomst gaande. Een man, naar z’n uiterlijk ingeschat een moslim van in de zestig, zit op een muurtje, met z’n rug naar het water. Hij is helemaal in helder wit gekleed, en praat rustig in het Arabisch tegen drie anderen, die op meegebrachte vissersstoeltjes zitten en naar hem luisteren. Rondom de prekende man is een aantal hengels opgesteld, die onbemand in het water hangen. Een paar seconden zie ik het maar, al fietsend: een witte profeet aan het water, efficiënt met een paar discipelen vissend en sprekend op deze plek tussen de industriegebieden. Alsof het erbij hoort vaart achter hen een Belgische boot langs met de naam Aladin. (sic)


Vijftig meter verderop is een picknicktafel langs het fietspad. Aan de tafel zit een vrouw met een hoofddoek, in haar eentje, ontspannen. Ze zit met haar gezicht naar het water, maar kijkt op haar telefoon. Glimlachend bedenk ik dat dit heel goed de vrouw van een van de mannen van daarnet kan zijn. Wel meegereden hiernaartoe, maar geen deel van het gesprek. Of dat niet mag of dat ze dat zelf niet wil zal ik niet weten.


Het water is breed, met basalten kanten en hier en daar een scheepvaartlicht of een boei. Meeuwen laten zich drijven op het beetje wind dat er is, aan de kanten stinkt het soms even naar dode dingen. Op dit fietspad rijden veel wielrenners: je hebt er vrij baan, het is er niet druk en je kunt lekker een paar kilometer lang vaart maken. Ik trap ook stevig door. De twee immense hoogspanningsmasten vormen een soort Tower Bridge waaronder vandaan een groot zeeschip met containers komt, op weg naar de Dordtse havens. Ergens halverwege ligt het karkas van een dode vis op de weg, een forse zo te zien. Knappe meeuw die dat hier gekregen heeft.


Waar de dijk met een bochtje het land in gaat moet ik niezen. Een lapjeskat rent schrikkend weg. Sorry! Ik ben in een uitgelaten stemming - ik roep bèèè tegen de schapen (die niks terugzeggen), probeer even verder ook het paard dat ik zie staan na te doen (dat lukt niet) en kras drie keer hard tegen een troepje kraaien (dat lukt wel, al krijg ik geen enkele reactie). Het is rustig zomerweer, ik hoef de komende tijd niet veel, en er staat zo weinig wind dat het voelt alsof ik hem altijd mee heb. Er komt een vrouw aangereden met een dikke jas, een fietshelm, een sjaal en een knorrig vertrokken gezicht. Ik groet, maar er komt geen reactie. Grinnikend rijd ik door - de zomer zal ook haar wel vinden, alles op z’n tijd.


Bij de zuidelijke spoorwegovergang draai ik het land in, weg van de rivier. Het graan staat al hoog, en de maïs knalt als een malle de grond uit. Ook dit jaar weer zijn er bloemenbermen aan de rand van de akkers. Er groeit nog niet zoveel, maar hommels vliegen al tevreden tussen de klaprozen en de smeerwortel. In de bocht vlakbij de Zanddijk hoor ik plotseling een metalen knal, en nog een keer. Een grote ree probeert door een hek voor mijn komst te vluchten, maar hij is zo te zien nog niet gewend aan het formaat van zijn gewei, want hij past niet tussen de spijlen door. Na drie keer proberen schiet hij in een impuls naar rechts, en sprint dan het maïsveld in. Met ieder sprongetje komt hij wat meer tot rust, tot hij aan de andere kant voorzichtig opkijkt of ik achter hem aan kom. Nee natuurlijk.


Ik stap af en zet m’n fiets bij een picknicktafel. In het veld dat voor me ligt ontstaat een enorm gekrakeel; gakkend en snurkend stijgen honderden en honderden ganzen op. Wat ze drijft weet je niet, er moet blijkbaar nú iets gebeuren maar het lijkt er vrij rustig aan toe te gaan. Met z’n allen verdwijnen ze aan de zuidkant uit het gezicht, kleine groepjes achterblijvers komen nog een paar minuten lang voorbij. Ik vang flarden van gesprekjes van wielrenners op, waarbij telkens de vraag terugkomt of ze rechtdoor naar huis zullen gaan, of nog even het grotere rondje maken (“Je bent een bikkel toch?” zegt iemand, en slaat zonder het antwoord af te wachten linksaf). Ik heb geen racefiets. Mijn trouwe transport-ros is log en zwaar, maar ik ben er tevreden mee, hij rijdt lekker en is nooit kapot.


Op de Smitsweg is het rustig, geen auto’s en slechts twee wandelaars. Op de velden van v.v. Wieldrecht is een vrouwenteam aan het trainen, met op de velden ernaast vier jongens die doeltrappen oefenen, en twee balorige pubers die onduidelijk in een goal hangen. De nieuwbouwwijk ertegenover rijst als een traaggroeiende paddenstoel de grond uit, telkens is er weer iets een beetje anders dan de vorige keer: een rieten dak erbij, die ene stacaravan die er al twee jaar stond is weg, een houten balkon zichtbaar geworden. De stemmen van de speelsters kaatsen tegen de gevels. Er hangt een avondlijke stemming, met het vocht in de lucht dat de hele dag leek te gaan vallen maar het niet deed.


Tot slot rijd ik Wielwijk weer in. De aftandse flatjes aan de Van Kinsbergenstraat zijn omheind, het onkruid binnen de hekken staat manshoog. Een bord van de aannemer van dienst kopt ‘Wij slopen niet. Wij oogsten!’. Ik vraag me af wat die oogst dan precies inhoudt. Puin en asbest? Achtergelaten keukenkastjes? Dromen en gedachten uit voorbije kinderkamers? Vanuit de distels zingen de krekels een zinderend lied - niemand kan erbij komen, Heras beschermt hen. Zo onaantastbaar als zij zich wanen, zo kwetsbaar ogen de huizen, alsof ze zich maar al te bewust zijn van hun sterfelijkheid.


Even voel ik me een echte eilandbewoner, Dordtenaar onder de Dordtenaren. De vissenprofeet, de lapjeskat, de dikbesjaalde norse vrouw, de ganzen, de voetbalsters, de sloper. Allemaal levens die zich hier afspelen, deels of volledig, werkend of wonend of zwervend zoals het uitkomt. We komen samen om te praten, we rijden naar een bestemming, we maken een doelpunt, we zingen of we zijn gewoon ergens zonder dat we echt weten waarom.


Allemaal levens, naast het mijne. En soms even ermee verbonden.

19 weergaven0 opmerkingen

Recente blogposts

Alles weergeven

PLOF

Post: Blog2_Post
bottom of page