Gisteravond kreeg ik ineens zin in friet. Dat heb ik niet zo vaak, en we hebben toch een beetje een allegaartje aan restjes te eten, dus het kan er wel bij. In onze wijk zit één friettent, een klein vierkant gebouwtje op een merkwaardige plek onderaan een flatgebouw. Het is acht uur, en hij is nog open.
Op het raam hangt een briefje: ALLEEN TELEFONISCHE BESTELLINGEN, met daaronder het nummer. Oh, goed dan. Terwijl ik het nummer intoets zwaait de mollige man achter de toonbank naar me dat ik naar binnen kan komen. Vanuit de kou stap ik het warme, naar vet geurende lokaaltje binnen. “Je wou gaan bellen toch? Aah joh, kom maar gewoon!”. De man is samen met een vrouw in de weer achter een bijna lege toonbank. Vanwege de avondklok en de coronacrisis worden er geen snacks tentoongesteld. Langs de kant staan alleen een paar eenzame blikjes frisdrank, van elke soort eentje, keurig op volgorde van klein naar groot gezet.
Ik bestel en reken vast af. In de hoek zit nog één andere man, een jaar of 55 denk ik, met zwart-grijzend haar dat alle kanten op piekt, zonder mondkapje op en met morsige campingkleding aan. Hij belt met het thuisfront, in een onvervalst Dordts dat je niet veel meer hoort. “Jah…jah hàppik ok…mè uiwe toch hà?…jah jah die hattik ok al…” Midden in het gesprek roept hij tegen de frietbaas: “As het nie vil uiwe benne dan össe je vriendön nie mir hor!” en lacht hard om zichzelf. Blijkbaar weet de baas over wie het gaat, want hij begint meteen een bakje vol te scheppen met veel te veel uien. “Zo, dan zal ze uije krijgen ók!’
Vervolgens begint er een zenuwachtig betaalritueel. De man beweegt alsmaar z’n been op en neer, praat tegen z’n telefoon, en zegt tegen niemand in het bijzonder wat hij aan het doen is. “Effe saldo òvermake”. Als het gelukt is staat hij op. Hij is onverwacht lang maar ook wiebelig op z’n benen, en hij rekent af met z’n mobiel. Nu blijkt dat het pakje shag dat op tafel lag ook van hem is, hij steekt het in z’n zak. Aan de andere kant van de toonbank verrijst een imposante hoeveelheid zakjes en bakjes, er worden twee superlange frikandellen in een tasje geladen, waar ze een beetje voos bovenuit blijven steken. Ik vraag me af met hoeveel mensen dat opgegeten gaat worden.
“Twöntög en vaif” zegt hij, kijkend naar het bonnetje, “dawwas baina twöntög innentwöntög. Majjá,” (ik laat omwille van de leesbaarheid het accent even los, nou weten we het wel), “twintig-en-vijf, dat waren wél goeie tijden. Jij ben nou ook alweer, wat? Vijfenveertig?” “Neeeej joh, vijfendertig pas hoor!” antwoordt de frietbaas, terwijl er nog een hele lading patat in het vet verdwijnt. De man lijkt niet uit het veld geslagen door z’n misrekening, en de frietbaas er niet in het minst door gekwetst.
Het blijft even stil, nu hij staat trommelt de man trommelt met z’n vingers op z’n zij. En dan ineens zegt hij, onbeholpen en teder tegelijk: “Ach ja, want jouw pa die heb hier natuurlijk 42 jaar gestaan hé. Tweeënveertig jaar, só…ik weet nog wel dat ik hier m’n eerste patatje kwam halen, stond-ie daar al. En nou doe jij het alweer twee jaar. Dat vinnik mooi jongen! Had echt gedacht, toen hij er niet meer was, dat het hier dicht zou gaan. Echt hoor, goed dat jij het nou doet.”
Het neemt me voor hem in. Ik had inwendig al staan fronsen om z’n pakkie sjek, het gebrek aan mondkapje, de enorme bestelling die je heus niet met twee man kan opeten en de houding waarmee hij de hele tent domineert, maar nu word ik op m’n plaats gezet. Andere mensen hebben andere levens, en ze hebben ook hun eigen uitingsvormen, gewoontes, hun eigen vorm van liefde. Deze man wist daar openlijk uiting aan te geven. Dat was mooi om aan herinnerd te worden: in hoeverre is een ander anders? Zomaar een fijne gedachte vlak voor de avondklok begon, bij Vermoen op het Admiraalsplein.
Comments